P.C. Hooft en Muiderslot
Ik schouw de wereld aan
Ik schouw de wereld aan,
En naar gewoonte gaan
Zie ik vast alle dingen,
Zij zijn dan groot of kleen;
Maar ik helaas! alleen
Blijf vol veranderingen.
De dag die voert de nacht,
Het windje wispelt zacht,
Over de groene dallen,
Het woud de bergen siert;
Maar ik ben heel verkiert,
En blijf verkiert in allen.
De zon, naar d'oude sleur,
De dode kruiden, deur
Zijn hitte, doet verrijzen,
Die doen haar open blij;
Maar wie kan toch in mij
Levendig leven wijzen?
Het teder zwakke gras,
En 't vrolijke gewas
Gedijt bij dauw en regen,
Die 't dorstig aardrijk voedt;
Maar wat dat mij ontmoet,
't is nimmermeer te degen.
Het wild gedierte springt
't gevogelt dertel zingt,
De wufte nimfen vlijen
Bebloemd haar aan de dans;
Maar kruid noch rozenkrans
verdrijft mijn fantasijen.
verkiert: verkeerd
te degen: terdege, naar behoren
fragment uit Theseus en Ariadne (1602)