Helden en heldinnen
a.
Schrijf, vóórdat je de gedichten leest, zelf vijf trefwoorden op die je in gedachten komen bij het woord held of heldin.
Schrijf ze zo op dat je nog andere woorden erbij kunt noteren die je later verzamelt.
b.
Lees telkens één gedicht en maak daarna weer aantekeningen, of volg de korte opdracht. Na het lezen van enkele gedichten heb je zo al halve regels verzameld, bijzondere woorden of beelden, markante bijvoeglijke naamwoorden of woordcombinaties.
c.
Gebruik deze voor je gedicht. Je hoeft ze niet allemaal te gebruiken, je kunt veranderen terwijl je het gedicht schrijft. Schrijf niet meteen in het net, verander de woorden tot je tevreden bent. Schrijf het dan netjes over.
d.
Denk om witregels, dus één regel wit vóór je naar de volgende strofe gaat. Na een witregel kun je in een gedicht een ware gedachtesprong maken. Van een weids vergezicht naar een ingezoomde regel over een détail.
e.
Schrijf niet een gedicht met eindrijm. Een gedicht is een korte tekst waarin je met weinig woorden veel uitdrukt. Een gedicht is niet perse een tekst die rijmt.
f.
Je kunt in je gedicht de ikvorm gebruiken, dan word je zelf de held in het gedicht. Je kunt de jijvorm gebruiken, dan richt jij, de dichter, je tot de held, misschien in een lofzang, een toespraak of een brief. Hij, wij etc.
g.
Geef je gedicht een titel. Sommige dichters beginnen met een titel, andere voegen hem toe als het gedicht voltooid is.
h.
Schrijf je gedicht in het Nederlands, je kunt uit andere talen ‘leenwoorden’ gebruiken, wanneer ze een functie hebben