Zien wat je ziet en voelen wat je voelt, dat is genoeg
(…) ik ben van mijn liefste en mijn liefste
is van mij –hij verschijnt als de schemering,
zijn armen als de brandende horizon,
zijn ogen als raven, schuilend in de avond-
zijn lippen zijn van koper, glanzend, ach… (…)
Uit Hooglied, van Roelof ten Napel
Is dit hoe jij je liefje ziet? Is dit hoe ver jouw kennis van personen strekt? Als, zoals het cliché gaat, liefde je blind maakt, waarom staat dan zo’n zogenaamd ‘liefdesgedicht’ zo vol met beschrijvingen van uiterlijk? Zelf kom ik met een poëtische vergelijking niet weg, en ik heb ze ook nooit begrepen, dat soort beschrijvingen. Liefde is toch geen uitgebreide, eloquente beschrijving van iemands schoonheid. Nee, echte liefde is instinct, een fysieke reactie op een persoon, en het constant weer opzoeken van dat gevoel. En als er iets is wat ik beschreven zou willen zien, is het dat gevoel wel.
Ik zou van mijn meest intieme vrienden niets meer kunnen beschrijven dan de kleur van hun haar en wat hun grootste hobby is. De rest beschrijf ik niet, dat wil ik ook niet. Ik laat me in hun bijzijn leiden door hoe ik me voel. Als ik wil knuffelen, knuffel ik. Als ik wil zwijgen, zwijg ik. Als ik wil zoenen, zoen ik. Als ik al die dingen niet kan, dan word ik verdrietig en misschien huil ik. Maar niet omdat iemands ogen eruitzien als raven, of wat voor dier dan ook.
Begrijp me niet verkeerd, poëzie is een prachtige kunst. Ik heb niets tegen een fraaie metafoor of alliteratie op zijn tijd, maar de manier waarop het hier toegepast is, is onbegrijpelijk. Poëzie, zoals iedere kunst tot op zekere hoogte, is een uiting van je gevoelens.
Ik zie het dus voornamelijk als iets dat intern is, iets dat je binnenkant beschrijft, en hoe jij de wereld ervaart. Ik begrijp niet waarom de beschrijvingen van zintuiglijke prikkels, iets dat in zichzelf niet zo veel met de schrijver of de lezer te maken heeft, van zo’n groot belang is. Als ik mooie ogen of raven wil zien, dan kan ik daar in mijn omgeving wel naar op zoek, en als ik mooie ogen wil zien die op raven lijken, dan kan ik vast weleens bij de geliefde van de schrijver op bezoek komen. Maar als ik de tijd neem om poëzie te lezen, dan hoop ik iets te ervaren dat ik juist niet met alleen mijn zintuigen kan vinden.
Ik ken zelf mensen, en ik heb zelf dingen gezien, die ik oogverblindend mooi vind. Zo mooi, dat ze me sprakeloos achterlaten. Maar dat ik sprakeloos ben, dat is juist goed, want niets kan de ervaring van iets moois zien beter weergeven dan het hebben van die ervaring zelf.
En als ik die schoonheid wil uitleggen, kan ik van ieder detail afgaan en redeneren waarom ik het mooi vind, maar voor een metafoor of rijmschema is in die uitleg geen plaats.
Onmogelijk. Ongehoord. Niet. Njet. Non. Niet.
Niet. Niet.
Wil niet, kan niet, gaat niet, ongepast.
Uitgesloten. Ongehoord. Nimmer. Niet. Nooit.
Knak. Nak. Nak.
Ik zou je niet kunnen vertellen waar dit gedicht, De wrede vuisten van het niet van Marije Langelaar, van origine over gaat, maar voor mij straalt het pure liefde uit, of een andere intense emotie. Dit gedicht maakt het expres niet helemaal duidelijk. Niet een beschrijving op zich, maar een reactie. Waar Hooglied dingen beschrijft die ik ook met eigen ogen in de buitenwereld kan opzoeken, biedt dit gedicht iets waarvoor ik juist in mezelf moet graven. Ik kan me dan ook veel meer vinden in dit gedicht; ik heb me weleens zo gevoeld.
Niet. Niet. Wil niet, kan niet, dat is wat ik hoor als ik boos ben op mezelf, of wat ik denk als ik iemand mis, en wat ik soms hardop zeg als niemand erbij is. Ik heb een directe band met deze woorden, niet alleen omdat ik ze zelf weleens uitspreek, maar omdat ze mij verklaren. En zo heeft iedereen wel woorden die precies juist zijn, die compleet met je gevoel kloppen.
Je ziet ook, dat het niet zou lukken om dit gedicht om te zetten in zintuiglijke ervaringen. Ik kan je niet vertellen welke lichtstralen en geluidsgolven er op het moment zelf om het hoofd heen suisden, maar toch voel ik wel het kloppen van het hart. Ja, inderdaad, ik zie het hart niet alleen kloppen, maar ik voel het kloppen alsof het in mijn eigen borstkas zit.
Dus als je mij vraagt hoe ik mijn liefje zie, zal ik zeggen ‘door te kijken met mijn ogen’. Maar als je mij vraagt hoe ik mijn liefje ken, en hoe ik me over mijn liefje voel, dan pas is het grote scala van lyriek dat ik in mijn achterhoofd heb zitten, echt gerechtvaardigd. En dan zal het niet gaan over mijn liefste, die verschijnt als de schemering, zijn armen als de brandende horizon, maar over de wrede vuisten van het Niet, Njet, Knak. Nak. Nak.
- Pieter, klas 5VC - Haags Montessori Lyceum