Grenzen
‘Ik ben een vluchteling.’
Karim sprak de woorden hardop uit. Hij had ze geoefend voor de spiegel. Woord voor woord. Vluchteling was het moeilijkst. Een lang woord met een klank die hij in het Arabisch niet kent. Hij vindt het geen mooi woord en de mensen tegen wie hij het zegt ook niet, want ze schrikken allemaal. Ze deinzen naar achteren of trekken een gezicht alsof ze iets zuurs eten, zoals citroen of zo.
Dus toen hij de eerste zin die hij in het asielzoekerscentrum geleerd had tegen de jongen in de speeltuin zei, had hij verwacht dat de witte jongen zijn fiets zou pakken en weg zou gaan.
Karim vindt de fietsen in Nederland heel mooi. In het dorp Echt-Susteren ziet hij fietsen met grote houten bakken waarin kleine kinderen zitten. Of fietsen met dunne bandjes en mannen in vreemde strakke pakken met een helm op, of stoere crossfietsen zoals de jongen in de speeltuin heeft.
Omdat de jongen niet reageert en doorgaat met het graven van een kuil in het zand, twijfelt Karim. Moet hij de zin opnieuw uitspreken of niet? Ondertussen loopt het zweet van het gezicht van de jongen. Zijn wangen zien rood als een watermeloen die Karims vader in Syrië in grote stukken sneed. Het sap dat altijd langs zijn kin naar beneden droop en in druppeltjes op de grond viel, behoort tot een herinnering. Een gedachte aan thuis. Een verlangen naar vroeger, toen alles nog goed was en vader nog in leven was.
‘Kun je misschien even helpen of sta je hier midden in de zandbak op de bus te wachten?’ Karim schrikt op. De jongen heeft gesproken en kijkt hem aan. De schep heeft hij in het zand gestoken en hij hijgt met zijn mond halfopen. Met de mouw van zijn trui veegt hij zijn voorhoofd af.
‘En? Help je mee of niet?’ De jongen werpt een blik op de schep. Karim weet niet wat de jongen precies gezegd heeft, maar hij begrijpt de lichaamstaal en neemt de spade in de hand en begint fanatiek te graven. Hij wil laten zien dat hij het goed kan, dat de jongen trots kan zijn dat hij Karim gevraagd heeft om mee te helpen. Van de inspanning perst hij zijn lippen op elkaar. De jongen kijkt tevreden toe. Als Karim stopt om op adem te komen loopt de jongen naar zijn rugzak die naast de fiets staat. Hij haalt er een AA’tje uit. Hij opent de oranje dop en zet het flesje aan zijn mond. Met grote slokken drinkt hij de helft op. Dan strekt hij zijn arm uit naar Karim en houdt hem het drankje voor. Karim neemt het dankbaar aan want hij heeft veel dorst. Voorzichtig neemt hij een klein slokje en geeft het flesje snel weer terug.
‘Nee, de rest is voor jou. Eerlijk delen toch?’ Verbaasd staart Karim de jongen aan.
‘Dank je wel,’ mompelt hij.
‘Ik moet jou bedanken, want jij hebt een mooi graf gegraven.’
‘Gggrrrehhhf?’
‘Graf,’ herhaalt de jongen. ‘Voor de dooien.’
‘Dood? Wie dood?!’ Verschrikt kijk Karim om zich heen. De dood kan immers zo uit de lucht vallen, of achter ieder muurtje verscholen zitten. Automatisch krimpt hij ineen, maakt zich zo klein mogelijk en vouwt zijn armen als een schild om zijn hoofd. De Nederlandse jongen schrikt ervan. Hij buigt zich voorover, gaat naast Karim in het zand zitten. Karim kijkt niet op of om want hij is bang. Bang voor de dood die ook zijn vader meenam. Zijn lichaam beeft. De jongen legt zijn hand op Karims rug. Zachtjes aait hij hem en zegt: ‘Je bent veilig hier, wees niet bang.’ Tranen vallen op Karims tweedehands gympen die hij in de kringloopwinkel van het azc kreeg. Eigenlijk zitten ze te krap, maar er waren geen andere. Voorzichtig durft hij de jongen aan te kijken en stamelt vragend: ‘Dood?’ De jongen zucht. Uit de achterzak van zijn spijkerbroek haalt hij een foto tevoorschijn en laat deze aan Karim zien. Hij wijst op de mensen die lachend in de lens van de camera kijken.
‘Dit is mijn moeder, daarnaast sta ik, en rechts van mij is mijn vader.’ Karim kijkt naar de foto. Met zijn vinger wijst hij naar de lange dunne man met haren die als grassprietjes overeind staan.
‘Vader is dood?’ Karims ogen kijken de jongen vol afschuw en verdriet aan.
‘Nee,’ antwoordt de jongen. ‘Niet echt dood.’
‘Jouw vader niet dood? Hij leven?’
‘Ja, hij leeft. Hij komt me straks halen. Als je wacht dan zie je hem wel.’ Karims gezicht klaart op.
‘O, ik blij,’ roept hij uitgelaten uit. ‘Ik denk jouw vader dood. Ik blij voor jou!’ Hij lacht en omhelst de jongen, die bijna achterovervalt. Als Karim doorheeft dat er geen gevaar is en er geen bommen worden gegooid, ontspant hij. Hij gaat zitten in kleermakerszit. De jongen doet hetzelfde. De foto legt hij voor zich in het zand. Karim wijst naar het gat in de grond.
‘Ik niet begrijpen. Waarom jij maken gggrrrf?’ De jongen kijkt sip naar beneden en zegt: ‘Omdat ik de foto wil begraven.’ Karim schudt zijn hoofd en haalt zijn schouders niet begrijpend op.
‘Mijn ouders,’ vervolgt de jongen met een zachte stem, ‘gaan scheiden. Ze gaan uit elkaar, ieder hun eigen weg. Mijn vader gaat voorlopig bij een vriend slapen en straks moet
ik om de week bij mijn vader wonen en dan weer bij mijn moeder. Ze hebben gezegd dat de liefde voor elkaar over is. Leeg, op… dood.’ Karim weet niet wat hij moet zeggen. Hij heeft niets begrepen van wat zijn nieuwe vriend gezegd heeft, maar hij ziet wel dat hij pijn lijdt. Dat hij veel verdriet heeft. Hij slaat zijn arm troostend om hem heen. De zachte wind blaast de grens tussen gelukkig en ongelukkig zijn de lucht in. Karim kijkt omhoog naar de witte wolken die als schepen voorbijvaren.
‘Ik ben een vluchteling.’ Het is de enige zin die in hem opkomt en welke hij in één keer foutloos kan uitspreken. De Nederlandse jongen knikt. Hij kijkt naar de foto voor zich op het grijze zand en zegt dan: ‘Ik ben ook een vluchteling.’