Ilja Leonard Pfeijffer
Maar vrienden, lieve dichtertjes van Nederland
en België, ik moet met jullie praten. Want
het weer is omgeslagen. Winter komt. De nachten
ontbloten zich bezweet met woelende gedachten.
De dagen worden afgeraffeld. Anders zouden
de juiste vragen aan de orde komen. Koude
gerechten worden rillend opgediend. De angst
is van de bange dingen wel het allerbangst.
We kunnen nu niet meer volstaan met poezenplaatjes
op ons profiel, voorspelbaar ongewone praatjes
van hoe de pannenkoeken en de Marokkaan,
van hoe er spiegelfietsen in de grachten staan,
van hoe het Vondelpark en daarna op je stoep,
van vroeger, nu en ooit misschien en hondenpoep
die in een kunstcollectie opgenomen is,
van het relativeren van een groot gemis,
van kamerplanten die op Friedrich Nietzsche lijken,
van het bestaan van onvermoede buitenwijken,
van sjoelbakcontroleurs, Oranjecomité,
beslommeringen, poppenliefdes. Ik zeg nee.
Wie nu nog durft te schrijven, heeft de dure plicht
iets méér te leveren dan een zesmingedicht
dat met verwondering naar de ontroering kijkt
en zeer ontroerd verwonderd echt op alles lijkt
wat eerder al ten onrechte werd aangezien
voor poëzie. We moeten onder ogen zien
dat onze knusse niche steeds knusser dreigt te worden.
Terwijl de broze poort belaagd wordt door de horden,
gaat ons debat erover hoe te masturberen.
We kunnen nu nog op subsidies teren
en punniken als meisjes. Maar. Er is een maar.
Want wat wij doen is, lang of kort gepraat, niet waar.
Het is onwaarheid om de waarheid te negeren.
Terwijl we slechts ons eigen tijdverdrijf creëren
en luid op eigen borst en elkaars smoelen slaan,
weergalmt geschut achter de kim. Er kraait geen haan,
al hebben we elkaar toch ruim drie keer verraden.
Op roze laarsjes door elkaars moerasje waden
en broze bellen blazen in het ballenbad –
dat kunnen we en daarmee heb ik het gehad.
Een mens is niet gemaakt om eieren te leggen.
Wie iets te zeggen meent te hebben, moet iets zeggen.
De winter komt en hij zal vele jaren duren.
De dichters zullen zingen bij de bange vuren
of niet meer dichters zijn. We moeten alles weten
wat googelende vingers dagelijks vergeten.
Geen deconstructies meer, geen cryptogram, geen quiz.
We zullen moeten leren zeggen hoe het is.
Ik heb het zelf in het verleden fout gedaan,
ontwortelaartje dat ik mij daar was. De waan
dat ik de toch al losse schroeven nog meer moest
ontregelen en hoopjes zekerheden woest
moest ondergraven, heeft de zaak geen goed gedaan.
Ook wie een goede vraag heeft, wil graag zijn verstaan,
want anders is er niemand meer die het nog snapt.
Ik heb met te veel lucht naar lucht gehapt
om ademnood met woest gehoest te laten stikken,
terwijl ik onderschatte hoe de mensen wikken
en wegen en aan alles echt behoefte hebben
behalve aan wat zekerheden weg doet ebben.
De romantiek van épater la bourgeoisie
heeft stof verzameld als een dierbare relikwie
dat relevantie en urgentie heeft verloren.
Wie niet weet hoe hij voelen moet, moet weer eens horen.
Profeten staan niet op een rots in de woestijn
om eenzaam kemelharig ongehoord te zijn.
Wanneer de wereld doldraait van de gekkenpraat,
zal hij op primetime uitleggen waar het om gaat
en in de modder met een fluorhesje aan
met nabestaanden zeer eendrachtig nabestaan.
Het onweert. Of is dat de hoefslag van de horden
die stof opwerpen van het zuiden tot het noorden
en oceanen met hun woede zullen keren
dat droog land stille zee wordt en de steden meren,
de automaten ijs verstrekken en ons geld
als almaar vallend stof niet langer wordt geteld?
Ik hoor het raarste nieuws van onze buitenposten:
we zijn de door de evolutie afgelosten.
De torens zijn al lang gevallen. Overmorgen
zal hoogstwaarschijnlijk hopelozer zijn dan morgen.
Ik wil hier niet apocalyptisch zitten wezen.
Maar winter komt. We moeten luchten leren lezen.
Dus vrienden, grote dichters van heel Nederland
en België, waar wordt geschreeuwd is taal vacant.
Ik vraag niets, wil niets, eis niets, heb niets uit te leggen.
Maar kunnen we misschien beginnen iets te zeggen?