Rouw om vervreemding: Lex, waar ben je?

Lillyan

“Het rare is, weg ben je niet. Ik weet waar je naar school gaat. God, ik vraag me dagelijks af waar en wie je nu bent en wie je daarin bijstaat.” Dit is een kleine passage uit mijn dagboek, afgelopen september. Het meest eigenaardige wat mij ooit overkomen is, was het vinden van mijn verloren zusje en haar vervolgens eensklaps verliezen. Een echt zusje, dat net zoals ik later op het platteland wilde leven en net zoals ik iedere dag haar lippen rood maakte in de tweede klas.

Zusjes alsof we dezelfde vogeltjes verzorgden. Maar ze transformeerde in korte tijd tot een vreemdeling, met wie ik slechts een enorme afstand deelde.
Ik had nooit begrepen hoe mijn moeder rouwde om haar broer die nog leefde.
Totdat ik zelf bedroefdheid voelde om iemand die er nog steeds was; heengegaan was ze niet, wel vervreemd. Ze was veranderd. Ze zocht ‘zichzelf’, maar behandelde mij ijskoud.

Ik was de vreemdeling al voor mijn zusje. Mensen vervormen, verdraaien en herscheppen zich, maar ik vroeg me af: waarom rouwen we als we van elkaar vervreemden? Waarom vond ik het zo moeilijk om mijn zusje de ruimte te geven zich van mij af te schermen, als ze zo was geworden?

Eerst voelde ik vooral woede. Ik voelde me verraden en zwaar ondergewaardeerd. Met andere woorden, mijn ego had niet door dat we aan het rouwen waren. Want mijn zusje, die ene die ik zo uitzonderlijk goed kende, die bestond niet meer. Maar mijn zusje blijft ze wel, of de vriendschap nou een oorlog is geworden of niet. Ik draaide mijn hoofd naar de spiegel en zag maar één ding: rouw is gewoon liefde in een zwaar jasje.

Ad Zuiderent schreef in Plein in Siena, ook een gedicht uit rouw, de volgende regels:

Schotel gericht op het heelal, je weet het al
heeft je ontvangen: hier jaagt de dood
geen angst meer aan en hierin opgegaan.

Je voelt –want geeft een hart dat
niet meer slaat niet het signaal –
hoe hier de bloedsomloop vandaan
en weer terug. Straten en stegen
ben je doorgedwaald. Zelfs zonder
plattegrond weet je: dit zal het zijn
.
Vrij van gewicht ga je naar de fontein.
Dwars door de schaduw van de toren,
komt in contact met wat geen zintuig heeft.

Het schotelvormige plein wijst naar de hemel, waar je vreemdeling lijkt te zijn. Weg. Maar de dood jaagt geen angst meer aan, stelt de dichter, want je weet dat dit het zal zijn. Het lot is een zeker ding. Ieder persoon en nagenoeg iedere vriendschap kent de dood. Alleen als achterblijver, of mede vervreemdeling, heb je door dat er op plekken iemand was die er niet meer is. Wat ik prettig aan dit gedicht vond, was het comfort dat het mij bracht. Ik herken er iets in. Dat je ergens komt en eigenlijk één bent met die plek en niet met de mensen die er zijn.

De plek houdt de verhalen vast, de herinneringen zijn aan de objecten vastgeklampt. Rouwen ziet er inderdaad uit als in contact komen met wat geen zintuig heeft, zoals in het gedicht staat. Het zijn juist de levenloze zaken, als een fontein of een plein, die zielloosheid overstijgen: zij vertolken emotie het allerbeste, omdat zij geen eigen gevoel hebben. Ze reflecteren doodeenvoudig de jouwe.

Eigenlijk ben je gewoon alleen. Je andere vrienden lijken zowat onzichtbaar. Alsof je solo moet optreden voor een volle zaal zonder geoefend te hebben. En die schaamte, die snijdt.
Maar het zou nog dichter bij het ego kunnen liggen. Meestal deel je met degene die het dichtst bij je staat dromen en geheimen die alleen van jullie samen zijn. Met degene die het dichtst bij je staat durf je je meest authentieke zelf te delen. De doos vol lelijke, geheime, donkere en beschamende kanten ging ook alleen bij mijn zusje open. Toen ik er iets langer over nadacht, besefte ik dat ik meer mezelf verloor dan een vriendschap. Stukjes van mij die de wereld nooit zag, kende zij wel. En als zo iemand verdwijnt, is het net alsof de echte jij ook nergens meer is. Net alsof je nooit hebt bestaan, geen spoor meer van jou te vinden is. Is het dan eigenlijk niet gewoon rouwen om jezelf?

Ik heb het gevoel dat er nog iets diepers schuilt, iets nog fragielers.
Wat hebben we als mens nou echt nodig? Ik ben er heilig van overtuigd dat het een thuis is. Iemand bij wie je je beschut voelt, bij wie je aan het einde van een lange dag thuiskomt om je oogjes eindelijk toe te doen. Waar je ook samen bent.
Dan klinkt er opeens geen swing of gelach meer; de nieuwe taal van afstand is stilte geworden. Het is doodstil. Wie om iemand rouwt, ook ik, voelt de drang om contact te zoeken met degene die er niet meer is. Je denkt, je schrijft ongeadresseerde brieven, maar het contact en geluid komt niet meer van twee kanten.

Ik heb vannacht met u gewandeld
in de dove lanen van de slaap
en nu het morgen is geworden
is er niets veranderd,
dan dat die twee, die in den nacht tesaam
volkomen bij elkander waren,
mij weer alleen gelaten hebben in den morgen,
en samen verder zijn gegaan.

In de Slaapwandeling dicht Gerrit Achterberg over een nacht samen, maar die persoon is er niet meer bij het ontwaken. Ik voelde een directe connectie met dit gedicht: het gaat precies over contact met een vervreemdeling. In je dromen wordt de taal van de stilte wel gesproken. Je zegt niks, en hoort weinig, maar toch kan je de muziek die je samen beleefde horen. In het gedicht praat de schrijver over dove lanen die bewandeld worden, tesaam. Alleen in een nachtelijke, serene droom, kun je weer samen wandelen. Over lanen.

Precies dat element deed me denken aan de wandelgesprekken van mijn zusje en ik. Mijn laatste zin aan Lex in mijn dagboek is: “Als je niemand wilt horen, te moe bent om te praten, wandel dan gewoon naast mij, want ik spreek ook vloeiend stilte.”

Hoop. Man, het geweld dat nodig was om zo zachtaardig te worden. De boosheid, het ego, de vraag: waarom rouw ik? Waarom zou ik überhaupt om je rouwen? Na het verslaan van die oorlog kwam ik op één woord uit. Een woord dat beide personen misschien horen. Hoe vervreemd, hoe ver, hoe anders, ik wil nog steeds dat je mijn zus bent. Ik hoop dat je me ziet op het plein en naast me loopt in mijn slaap. Ik hoop dat je me hoort.