Tachtigers

80
Titel
Tachtigers
Voor
vo onderbouw
Thema
Dichters
Auteur
Ilonka Verdurmen
Inspiratiebron
Kloos, Verwey, Nescio e.a.
Onderwerpen en activiteiten
Lezen, zelf schrijven, presenteren
Extra benodigdheden
pen papier
Tijdsduur
30
Willem Kloos, 5 gedichten

1. Kies uit: de ‘ik’  in jouw gedicht voelt zich: - verliefd – wanhopig – woedend - bang
2. Lees nu de gedichten van Willem Kloos en zoek drie woorden die passen bij het
    gevoel dat je hebt gekozen en schrijf ze op.
3. Zoek drie dingen uit de natuur die in de gedichten voorkomen en schrijf ze op.
4. Schrijf een gedicht van acht regels of meer.
    Gebruik alle woorden die je hebt uitgekozen.
    Verzin een titel.

Afbeelding verwijderd.Afbeelding verwijderd.


Willem Kloos (1859 – 1938)

Er stroomt door mijn gemoed in stormend klateren
Een woeste zee

Men beschouwt een gedicht niet eerst naar woorden, maar naar sentimenten, en alvorens men de grammatica opslaat, moet men mens geweest zijn en met de dichter meegevoeld en meegezien hebben.

Poëzie is hartstocht.


Zoo zal ik langer niet mijn wonden keeren
Naar ’t Lot en U, die ‘k als mijn lot erken,-
Maar, tusschen Graf en Waanzin wanklend, leeren,
Of men zich lachend aan de wanhoop wenn’, -

*
In droef begeeren heb ik neêrgezeten,
In dreigend gillen ben ‘k weêr opgestaan.
Wee! dat ik nooit dát bitt’re brok kon eten,
Van stil te zijn en héél ver weg te gaan.
Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht
Zilveren-zacht, de half-ontloken maan


*
Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht,
Wier bleeke bladen aan de kim vergaan,

Zóó zag ik eens, in wonder-zoet genucht,
Uw halfverhulde beelt’nis voor mij staan,-
Dán, met een zachten glimlach en een zucht,
Voor mijn verwonderde oogen ondergaan.
Ik heb u lief, als droomen in den nacht,
Die, na eind’loos heil van éénen stond,
Bij de eerste schemering voor immer vloôn:

Als morgen-rood en bleeke sterren-pracht,
Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond,
Als alles, wat héél ver is en héél schoon.

*

Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten,
En zit in ’t binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij-zelf en ’t al, naar rijksgeboôn
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten,-

En als een heir* van donker-wilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
Voor ’t heffen van mijn hand en heldre kroon:
Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten.

En tóch, zoo eind’loos smacht ik soms om rond
Úw overdierbre leên den arm te slaan,
En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed

En trots en kalme glorie te vergaan
Op úwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar ‘k niet langer woorden vond.

(heir= leger)


*

De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining,
De Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegelt ziet;
De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning,
Zij is een levend Schoon en kent zich-zelve niet.

Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining,
En wendt zich altijd òm en keert weer waar zij vliedt,
Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning
En zingt een eeuwig-blij en eeuwig- klagend lied.

O, Zee was Ik als Gij in àl uw onbewustheid,
Dan zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn;

Dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid
Op menschelijke vreugd en menschelijke pijn;

Dan wás mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid,
Zou wijl Zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn.

*
Ik ween om bloemen in den knop gebroken
En vóór den uchtend van haar bloei vergaan,
Ik ween om liefde, die niet is ontloken,
En om mijn harte dat niet werd verstaan,

Gij kwaamt, en ‘k wist – gij zijt weer heengegaan...
Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken:
Ik zat weer roerloos nà dien korten waan
In de eeuwge schaduw van mijn smart gedoken:

Zoo als een vogel in den stillen nacht
Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit,
En denkt, ’t is dag, en heft het kopje en fluit,

Maar eer ’t zijn vaakrige oogjes gansch ontsluit,
Is het weer donker, en slechts droevig vloeit
Door ’t sluimerend geblaarte een zwakke klacht.

*

Wen ooit uw oog zich weg van ’t mijne wendt,
In koelheid of in toornend ziels-verachten,
En gij vergeefs mij op den straal laat wachten,
Den weer-straal op den straal, dien ’t mijne u zendt –

Wen ooit uw ziel zich aan de mijne ontwent,
En ooit die lippen, die mij tegenlachten,
Tot bitter-wreeden trek zich plooiend, trachten
Het woord te spreken dat mijn Leven schendt, -

Ik zal u niets verwijten, niet verachten,
Want wie het Leven en het Noodlot kent,
Weet dat zij scheiden wat zij samen-brachten.

‘k Wijs slechts uw eigen woord u, snood ontkend,
En zwijgend daal ik in den nacht der nachten,
Wen dán uw oog zich weg van ’t mijne wendt

*

Mijn oogen branden
Met felle randen.
De klokken luien, luien mij uit.
Mijn klamme handen
Betasten de wanden.
De klokken luien, luien mij uit.
Wàt toch dat luien in góds-naam beduidt...

O, om een slag,
Die op eens mij versloeg!
O, om een dag,
Dien ik niet meer verdroeg!
Warende waduwen
walmen mij om,
Dwalende schaduwen
staren daar stom.

De klokken luien, luien mij uit.
Heffende handen rekken,
gestrekt,
Vragende vormen worden
gewekt.
O, wat dat luien, dat luien beduidt...
De klokken luien, luien mij uit.