zz

WAT JE ZIET IS WAT JE KRIJGT

Een bundel is voor een dichter het tastbare eindproduct van iets dat ooit begon met het schrijven van enkele losse gedichten. Misschien was er direct een overkoepelend thema, misschien ontdekte de dichter al schrijvende een samenhang en versterkte hij die door het maken van nieuwe gedichten en later door de volgorde en indeling van de bundel zelf. Of wie weet veegde de dichter zijn gedichten op een grote hoop en liet ze van een omslag voorzien en inbinden. Hoe dan ook, uiteindelijk lag er een fysiek object in de boekhandel, een tastbaar voorwerp: de dichtbundel.

Voor de dichter mag dat dan het eindproduct zijn, voor de lezer begint het ermee: de bundel als fysieke verschijningsvorm, die uit een schap gehaald kan worden en afgerekend. De vijf genomineerde bundels laten zich ook gemakkelijk alleen als object behandelen. Je kunt ze vasthouden, je kunt er aan ruiken, je kunt ze openvouwen, je kunt ze doorbladeren, je kunt ze stapelen, je zou ze zelfs kunnen weggooien.
Je begrijpt misschien al dat ik het lezen van bundels graag uitstel en soms zelfs liever voorkom – ik houd van kijken naar poëzie en van het grasduinen er doorheen. De Vlaamse dichter Jeroen Theunissen gaf in een interview toe, dat hij niet zozeer dichters las, maar ze zapte; een eerlijk en fascinerend antwoord, want er valt zoveel over dichters te zeggen door ze slechts te zappen. Overigens, bij het lezen zelf mag je zo je vraagtekens zetten: ik hoorde van een dichter/criticus die met al die poëzie die hij moest lezen er zich slechts enkele malen per jaar zo voor open kon stellen, dat de gedichten fysiek aankwamen, hem daadwerkelijk raakten. De rest van de tijd zal hij dan constaterend poëzie hebben gelezen – volgens allerlei afspraken bepalen wat goed is en wat niet, zonder erdoor geraakt te worden. Ook ik constateer doorgaans poëzie.

Laat ik met het stapelen van de vijf genomineerden beginnen en zo eens kijken wat ik kan constateren. Als je dat stapelen een beetje zorgvuldig doet – zodat je een enigszins piramidevormig hoopje poëzie krijgt – komt Als het dichtklapt van Roland Jooris bovenop te liggen. Een smal, ietwat iel bundeltje in een mintgroene kaft. Er staan stippellijntjes op de omslag die op vouwlijnen lijken, waardoor het is alsof je van boven in een doosje kijkt. Een van die lijnen splijt het woord ‘dichtklapt’, waardoor het knikt en dicht lijkt te klappen. Ook voor- en achternaam van de dichter worden gescheiden door zo’n lijn – ook hij neigt naar dichtklappen (sic!). Formaat, titel en ‘vouwlijntjes’ geven de bundel een afgeschermd karakter – een van de gedichten heet ook doos. Zeer poëticaal allemaal.
Karakteristiek zijn de titels van zijn laatste bundels: Uithoek en Gekras – vermeldt de achterflap; deze keren hier als typologieën voor de titels van de afdelingen terug: handschrift, snijwerk, nabij, kamermuziek, nagalm, onderdak. Verkleiningen, indikking van het grote, van het leven. Dit is een dichter die het schrijven van gedichten als ‘verdichten’ ziet, dichtmaken, het overbodige verwijderen – denk aan snijwerk. Naar mijn gevoel snijdt hij hiermee ook de sjeu eruit.

Als tweede op de stapel: Alles is nieuw van Esther Jansma, iets langer, breder, dikker. Een intrigerende titel voor wie weet dat zij dichter en archeologe is, persoonlijk verlies heeft geleden en dat alles in haar poëzie laat terugkeren. Een donkere, grondkleurige omslag, waarbij bundelgegevens en illustratie in zand- en leemkleuren zijn uitgevoerd – de abstracte illustratie toont laagjes, waardoorheen een weg of treinspoor voert, die ze met elkaar verbindt (misschien de lezer die over de gedichten leest).
Ook hier veelzeggende afdelingtitels, die een eigen verhaal vertellen: Voortdurend nu, Nooit stort het dak in, Niet morsen maar schenken, Omwentelingen, Zolang gerustheid duurt. Op bijna Achterbergiaanse wijze wordt gepoogd het voorbije leven vast te houden in gedichten. Bij Achterberg is dat een bozig, krampachtig vastklampen, bij Jansma een bijna zorgvuldig liefdevol koesteren. Schenken, niet morsen. Laagje voor laagje wordt zorgvuldig bijgegoten in haar oeuvre.
Als archeologe legt zij het verleden bloot in losse brokstukjes waaraan hoogstens nog wat vingerafdrukken kleven, in haar gedichten worden deze brokstukjes aan elkaar gelijmd en vervolgens leven ingeblazen. Zo gaat niets voorbij, ook het voorbijgaan niet. Zij is, zoals ze het zo treffend zegt in Dichtertje ‘de latenzienmaker.’

Martin Reints’ Ballade van de winstwaarschuwing ligt in het midden. Een bijna vierkante bundel. De omslagfoto toont een modern kantoorpand, als op een reclameprospectus voor een verzekeringsmaatschappij. De foto gaat door op de achterplat, waar de dichter in een trotse houding op de voorgrond poseert. De bundel als kantoorpand, met zijn eigen regels en zienswijze op de wereld, de dichter als directeur die dat pand bestiert. Daarboven een strakblauwe lucht, die zich herhaalt in de stropdas van de dichter-directeur.
Met het gebouw is iets bijzonders aan de hand. Vanuit de ene kant komende zou je twee bolvormige uitsteeksels zien, vanuit de andere kant een recht-toe-recht-aan-gebouw. Een gebouw dat meerdere vormen kent dus, meerdere zienswijzen.
Wie nu het gedicht Lucht als leidraad neemt kan al raden wat er verder in de bundel gebeurt: “Terwijl de wolken/ veranderen in andere wolken// drijven de wolken voorbij.” De wolken die ontbraken op de omslag, keren als gedichten terug in het binnenwerk en gaan net als in Lucht over in andere gedichten. Soms letterlijk. Het titelgedicht kent twee varianten en wordt voorafgegaan door een gedichtenformatie die drie varianten kent – alsof je het gedicht van meerdere kanten benadert. Dezelfde achteloosheid en lichte gedachtesprongen die je in je denken kunt constateren als je naar veranderende wolken staart, keren in de gedichten weer en geven ze een aangenaam en voorlopig karakter. Je kunt er uren naar kijken.

Lastiger maakt Peter Ghyssaert het met zijn Kleine lichamen, bijna onderaan de stapel. Poëticaal duidelijk: zijn gedichten zijn die kleine lichamen, die gezamenlijk een groter geheel vormen, de bundel. De omslag illustreert dat ook. Boven de bundelgegevens ligt een aantal op amoebe lijkende spatten die gezamenlijk een soort grotere vlek vormen.
De inhoud geeft meer dimensie aan dit verhaal. Op de achterflap wordt gewag gemaakt van een tweede genre gedichten, namelijk: het prozagedicht. De overgangsfase van gedicht naar prozagedicht zou zelfs aanschouwelijk worden gedemonstreerd in het midden van de bundel.
Afdeling 1 kent inderdaad traditioneel ogende gedichten: Lege lanen is de titel, en de licht romantische toonzetting van die titel keert aangenaam terug in de gedichten. Dan de afdeling Kleine lichamen – hier zou die overgang moeten plaatsvinden. Ik kan het niet zo ontdekken, ja de gedichten zijn blokvormiger en minder eenduidig, er ontstaan meer richtingen per gedicht, meer delen gedicht per gedicht haast – hier lijken de gedichten zelf uit kleine lichamen te bestaan, wordt ieder prozagedicht als de vage vlek van amoeben op de omslag, een suggestie van een geheel. Afdeling 3 omvat dan zuivere prozagedichten, geaccentueerd doordat de regels in een rechte lijn zijn afgebroken. Dus niet daar waar de dichter wil, maar waar ruimte en lettergrootte het voorschrijven. Ook lijkt deze afdeling meer samenhang te vertonen per gedicht, alsof er meer rust is nu eenduidig voor het prozagedicht is gekozen.

Onderaan, dus het langste, breedste en ook het dikste, ligt De encyclopedie van de grote woorden, geschreven en samengesteld door Mark Boog. Op de omslag is een soort kartonnen speelgoedbootje te zien dat een hoge golf trotseert; de golf lijkt van wit linnen of pas geschept papier. Het is duidelijk: de zee staat hier voor de grote gevoelens, die de mens belaagt met haar woeste golven. We hebben natuurlijk bijbehorende dichters gekend, Marsman, Roland Holst, Slauerhoff, die deze meeslepende oceanen bevoeren in hun werk; maar juist omdat zij dat al zo welluidend gedaan hebben verzuipt iedere nieuwe poging in na-aperij, tot een cliché.
Tenzij je die grote woorden die daarbij horen wakker schudt, een flinke klap geeft en ze duizelig een andere kant op laat varen. Dat is precies wat Mark Boog heeft gedaan, en zijn encyclopedie is een dappere poging die zee van grote clichés heelhuids over te steken. Geen afdelingen in deze bundel; op alfabetische volgorde worden de zwaarst beladen woorden uit de poëzie behandeld en van een nieuwe definitie voorzien, van a tot z, van Afgunst tot Zuiverheid. En Boog slaagt, trotseert die zee, maakt nauwelijks water. Maar op een gegeven moment begint die zee wel wat eentonig te worden, mis je een beetje deining.

Wat de bundel als product betreft, kan ik niet anders dan constateren dat de vijf genomineerden een fysieke verschijningsvorm kennen die zeer goed in overeenstemming is met hun inhoud. Wat is die inhoud dan? Mijns inziens betreft het hier grotendeels op zichzelf staande, nadrukkelijke pogingen. Roland Joris poogt de taal kaal te strippen in zijn gedichten, en gooit wat mij betreft de levendigheid eruit – zuivere constateringspoëzie. Esther Jansma poogt het leven vast te houden in haar gedichten, doet dat gedegen, zorgvuldig en ook aangrijpend af en toe. Peter Ghyssaert poogt zich het prozagedicht eigen te maken en te laten zien hoe dat tot stand is gekomen – zijn ‘normale’ gedichten zijn mij aangenaam, maar voor zijn overgangsgedichten heb ik geen constateringsgereedschap, van zijn echte prozagedichten kan ik alleen iets formeels constateren. Mark Boog doet een dappere poging tot herijking van het taalgereedschap van de dichter, doet dat minutieus, slaagt met vlag en wimpel – maar ik constateer eenvormigheid.
En tot slot, mijn favoriet voor de prijs: Martin Reints. Hij doet eigenlijk een poging tot het laten van pogen. Hij poogt niet en slaagt wat mij betreft daardoor juist zo goed: stript niet kaal, laat het leven glippen, streeft geen vaste vormen na, geeft geen definities – oud of nieuw – en levert een product af waarin je het constateren lekker kunt laten varen, telkens weer.


Ruben van Gogh