LEZING Ramsey Nasr voor VSB Jongerendebat
Hoe ben je tot de poëzie gekomen? Deze vraag werd mij gesteld door de organisatie. Of ik vanavond even uitleg wilde komen geven, als ervaringsdeskundige. Ik heb lang nagedacht over die vraag. Vooral omdat ik hem niet helemaal begreep.
Hoe komt een mens tot poëzie?
Tot de poëzie komen, aan de poëzie zijn… Het klinkt een beetje als het geloof in de Heer. “Hoe Jezus Gristus in het leven van de dichter kwam.” Of erger nog, het klinkt als het relaas van een ziekte, tbc, tering, een drugsverslaving. “Ken je hem? Hij is aan de poëzie... En het was zo’n leuke jongen.” Religie of ziekte, in geen van beide gevallen loopt het goed af met de hoofdpersoon.
Want dat is het kenmerk van poëzie, van goede poëzie althans: het tast je aan. Na lezing van een goed gedicht is er iets met je uitgehaald. Je bent veranderd, onmerkbaar – maar definitief. En dat is niet geruststellend.
Zoals alle goede kunst verrijkt poëzie je – om je daarnaast kleiner en eenzamer achter te laten. Poëzie grijpt in.
Een van de deelnemers aan deze avond merkte in zijn essay over een favoriete dichter op dat je in poëzie jezelf moet herkennen. Maar die herkenning is slechts deels. Of, fataler: ze is slechts schijn. De herkenning dient enkel om je binnen te lokken in het gedicht als in een fuik, en om je daar gevangen te houden, je te laten rond schieten, angstig tussen de verzen op zoek naar de uitgang. Ben je eenmaal vrijgelaten uit het gedicht, dan is er in de tussentijd iets veranderd: je wilt het gedicht herlezen, opnieuw die fuik in, om er even verwonderd weer uit terug te keren. Kortom, je bent verloren.
Goede poëzie probeert je met de schijn van herkenning en begrijpelijkheid te verleiden het gedicht helemaal uit te lezen. Je denkt dat je het snapt, maar dan gebeurt het pas. In poëzie kun je schreeuwen uit één, maar ook uit zeven kelen, je kunt er de zon als een insect zien opkomen, je kunt vrolijk ontwaken in een brood. Om maar wat te noemen. Poëzie heft natuurwetten op, past deze aan aan de mogelijkheden van de taal. Het heeft daarom ook geen zin een gedicht te begrijpen zoals een mededeling begrepen moet worden. Een mededeling is altijd enkel wat het is. Poëzie is onuitputtelijk, en rekbaar in betekenis als een grote barbapappa. Ongrijpbaar dus.
Want wat is eigenlijk de mededeling in het volgende gedicht?
(Hugo Claus - Oostakkerse gedichten.)
Een vrouw
1.
Met schaterend haar,
Met meeuwenogen, met een buidel op de buik,
Een moeder of een goede verrader,
Wie kent deze laaiende vrouw?
Haar nagels naderen mijn hout,
Haar klauwzeer wekt mijn jachtige huid,
Als een jachthoorn hangt zij in mijn haar te tuiten.
Zij nadert in vouwen en in schicht,
In hitte, in hars, in klatering,
Terwijl in staat van begeerte,
Gestrekt als een geweer en onherroepelijk
In staat van aanval en van moord ik
Omvat, doorploeg en vel,
Gebogen, geknield, het geurend dier
Tussen de lederzachte knieën.
Zij splijt mijn kegel
In de bekende warmte.
Het is wel duidelijk wat hier de mededeling is. Maar dat is niet wat er gezegd wordt. Dit is een van de mooiste erotische gedichten die ik ken. En het is juist zo krachtig omdat de mededeling ‘ik ben geil, trek je kleren uit want ik houd het niet meer’ niet gedaan wordt. Het zijn merkwaardige, niet eens expliciet seksuele beelden – schaterend haar, klauwzeer, meeuwenogen – en toch wordt er een schijn van herkenning geschapen. Je moet het alleen met je lichaam lezen. Het is het hoofd dat je moet afschroeven.
Er zijn zelfs gedichten waarvan ik niets begrijp, ze zijn me volstrekt duister, maar ik vind ze weergaloos mooi en ze ontroeren me hevig. Gewoon, door de beelden, de klanken, de taal die geordend is en mij ontredderd achterlaat.
Een goed gedicht leidt je weg van de herkenbare wereld, het vervreemdt je. Daarom ook is poëzie gevaarlijk en wagen veel mensen zich er na de middelbare school nog zelden aan. Om de poëzie hangt een waas van verval. (Dat verklaart misschien haar populariteit op rouwkaarten en begrafenissen.)
Ik weet nog goed wanneer ik de kracht van poëzie voor het eerst ervoer – echt aan den lijve. Ik was al lang gegrepen door de poëzie – ik had Slauerhoff, Bloem, Gorter op de middelbare school verslonden – maar het zou nog duren, tot na mijn studie aan de toneelschool, voor de poëzie mij verslond.
Het was een gedicht van Hans Lodeizen: ‘Er is niets zo zoet als ’s avonds onder de bloemen te zijn’. Ik las het in een overvol theatercafé, nu bekend als Stanislavski, toen Café Cox, en ik verdween tijdens het lezen.
Er is niets zo zoet als ’s avonds onder de bloemen te zijn
probeer het eens
licht het dak op en
alle sterren komen los te zitten
als de tuinman met
zijn wilde spuit vele bloemen
van hun stelen rukt en
vrolijk een deuntje fluit
denkend aan de avond
ruik de
verlichting juist boven
de aarde, glimlachend,
drinkend van het water
natuurlijk zijn wij
onder het dak vandaan
de tuin ingelopen
Het rare is: ik weet niet eens precies waarom uitgerekend dit gedicht mij indertijd zo raakte. De bundel, Het Innerlijk Behang, had ik cadeau gekregen van een oudere acteur, Henk van Ulsen, hij is inmiddels overleden. Ik had die avond juist een voorstelling gespeeld van De doorspeler, een eindexamenmonoloog die ik had gemaakt op de toneelschool. Daarin had ik gedichten verwerkt die ik tot dan toe had geschreven, mijn eerste pogingen zogezegd. Ik had nog niets gepubliceerd. Henk van Ulsen, die ik eigenlijk helemaal niet persoonlijk kende, was achteraf naar mijn kleedkamer gekomen met een grote stapel dichtbundels, waaronder die van Hans Lodeizen, een dichter die op 26-jarige leeftijd was gestorven, in 1950. Hij had nu dus 87 kunnen zijn. Henk van Ulsen sprak over de dichter alsof het een jeugdvriend betrof. Of liever, een jeugdliefde.
De oude acteur vertrok uit mijn kleedkamer, mij achterlatend met een enorme stapel poëzie. Tijdens de daaropvolgende dagen begon ik te lezen in Het Innerlijk Behang, in dat theatercafé aan de Amsterdamse schouwburg. Ik zat ineengedoken boven mijn tafeltje; en terwijl rondom mij de gesprekken voortgingen, werd ik volledig ingekapseld door wat ik las.
Misschien was het de volstrekt onbevangen tederheid die mij de een na de andere maagstomp gaf, regel per regel. En dat ene gedicht was de genadeslag. Vooral die slotverzen bevatten een vanzelfsprekendheid die ik op dat moment volstrekt niet meer bezat en waarnaar ik in die dagen terugverlangde: ‘natuurlijk zijn we / onder het dak vandaan / de tuin ingelopen’.
Natuurlijk. De gewoonste zaak van de wereld. Het was ook een uitdaging: probeer het eens. Licht het dak eens op, kijken wat er gebeurt.
Toen ik weer om me heen keek, voelde ik me betrapt: ik had minutenlang in een totaal andere wereld rondgelopen, ergens in een tuin, met vrolijk omver gespoten bloemen. Ik had gezien hoe de sterren los waren komen te zitten.
Gelovigen zeggen dan dat je aangeraakt bent. Maar dit was geen aanraken. Er waren happen uit mij genomen.
Die ervaring toonde mij waartoe de taal in staat is. Niet alleen de beelden, de zinnen, de woorden. Ik zal nooit vergeten wat er gebeurde toen ik – ik weet nog altijd niet waarom, misschien was het zelfs gedachteloos – de ene bladzij van het gedicht over de andere schoof: de rechterpagina zette ik licht gebogen over de linkerpagina en ik schoof deze almaar verder – tot de rechterpagina zover over de linkerpagina was geschoven dat enkel de eerste letters van elke regel nog te lezen waren:
p / l / a // a / z / v / v / d // r / v / d / d // n / o / d .
Daar zat ik dan, met tranen in mijn ogen. Het schokte me: dat was het dus. Letters. Het was alsof een pistool voor mij op tafel lag, geheel gedemonteerd, tot de allerkleinste schroefjes en veren en mechaniekjes, de kogel er netjes bij gelegd. Alsof een sluipschutter mij toonde: hiermee heb ik je zojuist beschoten: met dit hoopje ijzer, op de juiste manier in elkaar gezet, uiterst secuur en voorzichtig in elkaar geschroefd.
Netjes gerangschikt onder elkaar stonden daar de letters die de rest van mijn leven tot mijn beschikking zouden staan. Een inktzwart bestek om beurtelings mee te eten en gegeten te worden.
Nu kan ik me voorstellen dat er mensen zijn die denken: klinkt leuk en intelligent, maar mijn god wat een onzin. Dat kan. In de poëzie heeft niemand gelijk. Maar aangezien vanavond meerdere stellingen glansrijk door jullie zijn verdedigd, zal ik hetzelfde doen. Ik zal bewijzen dat ik gelijk heb.
Mijn stelling: het is de taal die ons gebruikt om te overleven, door ons in te kapselen en aan te tasten. Dit gebeurt het duidelijkst in poëzie.
Ik zal mijn stelling verdedigen aan de hand van de poëzie zelf.
Het gedicht waarmee ik afsluit schreef ik in de functie van Dichter des Vaderlands en heet ‘mi have een droom’. Het gaat over een Rotterdammer die klaagt dat het vroeger allemaal veel beter was. Hij praat in zuiver plat Rotterdams, maar dan wel het Rotterdams van de toekomst: het gedicht speelt zich af in 2059. Oftewel hoe taal een mens kan inkapselen zonder dat hij dat door heeft.
(Een tip: als je niets van het gedicht begrijpt: is niet erg, het is poëzie…)
mi have een droom
(rotterdam, 2059)
wullah, poetry poet, let mi takki you 1 ding: di trobbi hier is dit
ben van me eigen now zo 66 jari & skerieus ben geen racist, aber
alle josti op een stokki, uptodate, wats deze shit? ik zeg maar zo
mi was nog maar een breezer als mi moeder zij zo zei: “azizi
doe gewoon jij, doe je gekke shit genoeg, wees beleefd, maak geen tsjoeri
toon props voor je brada, zeg ‘wazzup meneer’, ‘fawaka’ – en duh
beetje kijken op di smatjes met ze toetoes is no trobbi
beetje masten, beetje klaren & kabonkadonk is toppi
aber geef di goeie voorbeeld, prik di chickies met 2 woorden”
zo deed mi moeder takki toen & boem tranga! kijk, hier staat ik
hand in hand, harde kaas, api trots op di belanda, niet dan?
now dan, want mi lobi roffadam & deze stitti is mi spanga
ja joh, tantoe bigfoot long ago, toen was geluk gewoon da shit
wij rampeneerden & met mate, heel di hoed was 1 famiri
weinig doekoe, aber boieee: keek me gaan, keek me lopen
met me broekoe, keek me clippen met me ketting, wullah
mi was di grote otochtone condoekoe van vele boezoemies
op leip lauwe pattaas kwam ik vet binnensteppen van pompi doppe
loperdelopi door di stad, dat met ze gebouwen botertje bats
aan di bigtime poenani-master ze voets lag
& keek ze now leggen:
moeilijk lekker roffadam, met ze amperbroeki an, heet & klaar
in spleetlauwe stegies & zij zo: “kom kill, wandel dan, moeni worri
tab je lippi, play mi down op plattegrond, breek mi billen, gimmi bossi”
& bakoekoe jawohl, daar gingen wi dan, mi & di stitti, kierend
van mond tot mond – mi schudde di doesji, zi schudde mi hard
terug & lang & op & down tot binnen in ons (oh blueberry yam yam)
di zon lijk een smeltende bal naar omhoog kwam: knetter & glowy
opende zich di stitti ze eigen, rees op & kwam roze rondom mi te leggen
dát was roffadam: wi wandelden strak & di regen was gone
zo ging dat dan, in di goeie ouwe klok van glim & gouwe tiffies
aber now wullah, now dat ik old & bijna didi, now zit ik hier
game over te kniezen op me stoeroe, in een kapot veranderde stitti
word ik remi da rimpel, weke pampa achter glas & ik zweer je gast
deze land is niet meer wat ze was – sjoef dan habibi, sjoef door di ruiten
al di toelies, al di tuigkoppen uit di tegenwoordige tijd, oyooo
di playen biggi pompoe pompoe, aber komen niet van hiro & di zuigt maar
& di praat maar habbi dabbi & di doet maar takki takki poep & ik zeg you
di bokitoos hebben geen props of respect, di hebben da dockz in da fitti gezet
dus poetry poet, kijk me ogen, luister me oren, want hier is mi torri
hardcore & luid: mi have een droom, vol is vol, belanda boven
sluiten di shit & alles wordt wider basis controller, luchtdicht lijk da weerga
terug naar di wortel – vóór alle stitties zwaar paraloezoe & dikke ruïna
ja mi have een droom, dat me matties & ik ooit di zon wider clearly
omlagi zien komen, groter & groter, om dan benoekoe vaarlijk & slow
hier boven di straties, di cribs & di homies van roffadam nider te dalen
lijk een warme babeloeba in me gezicht – mi have een droom vandaag
lang bewaard & opgezwollen, dat heel di stitti wider lijk vroeger
over mi komt & mi wegpakt, in ze wreed tedere vel van di nacht
& vroeger nog, toen di dag nog niet dwars door mi heen kwam gewaaid
lijk gruis in me wijdopen hart – tantoe vroeger, daar have ik een droom
blakka-zwart & wit lijk snow, want daar bleef alles lijk het was
daar zijn da pieps nog keurig & strak – mi have een droom van brekend glas
ik droom achteruit, van een stittie die stilstaat & thuis op mi wacht