Tachtigers

80
Titel
Tachtigers
Voor
vo onderbouw
Thema
Dichters
Auteur
Ilonka Verdurmen
Inspiratiebron
Kloos, Verwey, Nescio e.a.
Onderwerpen en activiteiten
Lezen, zelf schrijven, presenteren
Extra benodigdheden
pen papier
Tijdsduur
30
Nescio, fragment de Uitvreter

Stel je voor dat je de uitvreter bent.
Je schrijft een gedicht over jouw leven.
Over wat je wilt, wat je denkt, waar je van droomt, wat je ziet, wat je doet en wat je zou willen zien, doen, horen. 
Waar ben je? 
Wat is er om je heen te zien? 
Begin met ‘Het....’.

 

NESCIO (1882 – 1961)
Jan Hendrik Frederik Grönloh


DE UITVRETER

Fragmenten:

Behalve de man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan de uitvreter. 
De uitvreter, die je in je bed vond liggen met zijn vuile schoenen, als je ’s avonds laat thuis kwam. De uitvreter, die je sigaren oprookte, en van je tabak stopte en je steenkolen verstookte en je kasten nakeek en geld van je leende en je schoenen opdroeg en een jas van je aantrok als-i in de regen naar huis moest. De uitvreter, die altijd wat liet halen op de naam van een ander; die als een vorst jenever zat te drinken op ’t terras van ‘Hollandais’ voor centen van de lui; die parapluies leende en nooit terugbracht; die een basrst stookte in de tweedehands kachel van Bavink; die dubbele boorden droeg van zijn broer en de boeken uitleende van Appi, en buitenlandse reizen maakte als-i z’n ouwe heer weer had afgezet, en pakken droeg, die hij nooit betaalde.

Zijn naam was Japi.

Het schip steigerde, kwakte, rolde en slingerde; het water spatte en plensde over de verschansing; niemand anders was aan dek te bekennen. Vóóruit was het water onafzienbaar, vol witte koppen, de schaduw van een grote wolk was een drijvend eiland; heel in de verte voer stampend een zwarte vrachtboot voor hen uit. ‘Kijk,’zei Japi, ‘de ‘Stad Gent’.’
Je zag in de verte het water aan weerszijden van de boeg hoog opvliegen; om de schroef zag je het woelen en bruisen en schuimen.
 Hol liepen de golven met scherpe kammen, groen en blauw en geel en grijs en wit, al naar de diepte en de weerspiegeling van de wolken, nergens en geen ogenblik ’t zelfde. 
Een klein sleepbootje sleepte een aak en twee tjalken.
‘Nee,’zei Japi, ‘ik ben niks en ik doe niks.
Eigenlijk doe ik nog veel te veel. 
Ik ben bezig te versterven.
Het beste is, dat ik maar stil zit, 
bewegen en denken is goed voor domme mensen.
Ik denk ook niet.
’t Is jammer dat ik eten en slapen moet. 
Liefst zou ik dag en nacht blijven doorzitten.’

Schilderen leek ‘m wel aardig, als je ’t goed kon. 
Hij kon niks, en daarom deed i maar niks.
Je kon toch de dingen niet zo weergeven als je ze onderging.
Hij had maar één wens:
te versterven, onaandoenlijk te worden voor honger en slaap,
voor kou en nat. Dat waren je grootste vijanden. Eeuwig en altijd moest je weer eten en slapen, moest je weg van de kou, werd je nat en beroerd of moe. Zo’n waterplas heeft ’t maar goed, die golft en weerspiegelt de wolken, is aldoor anders en blijft toch gelijk. Heeft nergens last van.

Toen ze samen aan wal stapten, wees Japi naar ’t Zuidwesten, naar de dikke toren van Zierikzee die heel flauwtjes aan de horizon zichtbaar was en zei: ‘Dikke jan, die ouwe geduldige dikke Jan, hij staat er nog. Ik dacht ’t wel. Ja hoor, hij staat er nog.’
En toen vroeg Bavink of i altijd zo’n lol had en toen zei Japi:
 ‘Ja’ meer niks.